De kerk in Azië
Wees bescheiden en kritisch over je eigen bubbel!
Wat kunnen we leren van ons koloniale zendingsverleden?
Interview door Jaap Haasnoot
In dit jaar waarin we herdenken dat 150 jaar geleden de slavernij werd afgeschaft in ons koninkrijk, komt de relatie tussen zending en het koloniale en slavernijverleden steeds meer voor het voetlicht. Het is een pijnlijke geschiedenis, waarin one-liners het wel goed doen, maar waarin we ook telkens weer de nuance moeten opzoeken, aldus Dr. Tom van den End, kenner van de zendingsgeschiedenis in Indonesië. Hij benadrukt steeds weer dat er verschillende perspectieven zijn als het gaat om zending in een koloniale tijd en die moet je ook als zodanig waarderen.
In de auto op weg naar het interview met oud-zendingswerker Van den End in Apeldoorn, hoorde ik een gesprek op de radio over Tula, de leider van de slavenopstand op Curaçao in 1795. De Nederlandse autoriteiten zagen hem als een ‘bloeddorstige rebel’, maar nu begint het beeld te kantelen en wordt hij óók door Nederland als een held en vrijheidsstrijder gezien.
We zien dezelfde veranderingen van perspectief als het gaat om het Nederlandse bewind in het voormalige Nederlands-Indië en de plaats van zending daarin. Gingen zending en kolonialisme eenvoudigweg hand in hand of vormden zendelingen hun eigen mening over het Nederlandse bestuur? Was er nog wel ruimte om het evangelie te laten landen in de context van Indonesië of was het goede nieuws bijna niet meer los te pellen van het westerse 'jasje' dat er omheen zat? En we willen ook weten wat deze koloniale erfenis ons te zeggen heeft over zending in de 21e eeuw: lukt het ons wel om de fouten uit het verleden niet te herhalen?
We leggen deze vragen voor aan Tom van den End, die het onderwerp van verschillende kanten bekijkt: ‘Ik heb geen hapklare formules, maar mijn grondhouding is kritisch analyserend, met een aversie tegen moraliseren. Ik heb wel een sterk instinct om in de bres te springen voor de zendelingen als er weer eens lelijke dingen over hen gezegd worden’.
Laten we de koe maar meteen bij de horens vatten: Hoe bewogen zendelingen in Indonesië in de 19e en 20e eeuw zich binnen het koloniale raamwerk? Gingen ze daar helemaal in mee of zijn er ook aanwijzingen dat ze daar kritisch tegenover stonden?
‘Als eerste kun je zeggen, en dat is best merkwaardig, dat zendelingen van de 19e eeuw over het algemeen kritischer stonden tegenover de koloniale situatie dan die van na 1900. Je zou het omgekeerde verwachten door toenemende bewustwording over kolonisatie, maar dat is niet zo. In de 19eeeuw laten zendelingen zich soms zeer kritisch uit. Je hebt dan bijvoorbeeld een zendeling die zich eigenlijk schaamt om te preken over het verhaal van de uittocht uit Egypte. Want hij beseft dat zijn hoorders zichzelf zullen vergelijken met de onderdrukte Joden in Egypte en het Nederlandse bewind met de Egyptische farao!’
‘Een verklaring van het bovenstaande is dat in de 19e eeuw de zending nog sterk piëtistisch gekleurd is. Dat piëtisme heeft niet zoveel met de westerse cultuur, het staat daar kritisch tegenover. Men heeft ook niet zoveel met inheemse cultuur, die wordt niet bestudeerd en eigenlijk gewoon genegeerd. Men heeft een eigen agenda en dat is mensen bekeren en zielen redden. Dat werd dan vooral heel persoonlijk gedacht. Die piëtistische zending stond innerlijk veel losser van dat koloniale bouwwerk dan de zending in de volgende eeuw. Dit kwam ook doordat de zendelingen behoorden tot de bevolkingsgroep die tot eind 19e eeuw geen stemrecht had en dus minder bij het politieke gebeuren betrokken was.’
‘Maar dan, vanaf ongeveer 1900, raakt de zending vervlochten met het koloniale bestel, want de Nederlands-Indische overheid gaat de zending inschakelen bij het onderwijs en het medische werk. Zij krijgt daarvoor subsidies. De overheid zegt dat ze Indië wil ontwikkelen en uiteindelijk tot autonomie brengen (de zogenaamde ‘ethische politiek’) en de zending wil hetzelfde met de kerken. Men voelt dan in de zending niet meer zo’n afstand tot het koloniale regime als daarvoor. De kritiek verstomt. In 1912 staat in Alle den Volcke nog een heel kritisch artikel over het koloniale systeem (dat wordt getypeerd met een citaat uit Jacobus 5:1-5), maar daarna nooit meer. Men raakt met elkaar vervlochten.’
Kun je dan zeggen dat de zending meeliftte met het koloniale bewind? Dat wordt vaak gezegd: zending had niet zo wijdverspreid kunnen zijn zonder het kolonialisme.
‘Nieuw-Guinea is er een voorbeeld van hoe door de vestiging van het koloniale gezag de zending de wind in de rug kreeg. Zij had daar vijftig jaar gewerkt (van 1855 tot 1905), schijnbaar zonder resultaat. Maar onderhuids, onder het oppervlak, gebeurde van alles. De bevolking kreeg de bijbelverhalen te horen en die gingen een eigen leven leiden, die werden doorverteld, zonder dat de zendelingen dat wisten. Er waren bijvoorbeeld smeden die de hele regio doortrokken in roeiprauwen om hun smidswerk te doen. ’s Avonds zaten ze dan met de plaatselijke mensen rond een vuurtje en werden verhalen verteld. Het was een soort wedstrijd: wie heeft het mooiste verhaal? En dan vertelt zo’n smid een verhaal uit de Bijbel dat hij ergens heeft gehoord. Daardoor werd het Evangelie verspreid, ook in gebieden waar nooit een zendeling was geweest.’
‘Alleen, de bevolking zat gevangen in een systeem van wraak en weerwraak. Het ene dorp haalt koppen bij het andere dorp, en het andere dorp moet wat terugdoen, anders worden ze gezien als zwak en komt iedereen daar koppen halen. Er is een voortdurende heen-en-weer beweging van wraaktochten en onderlinge vijandschap. De lokale bevolking kwam daar zelfstandig niet uit. Dan, rond 1905, wordt het Nederlandse gezag gevestigd. De overheid verbiedt de wraaktochten en treedt hard op wanneer dat verbod wordt overtreden. Daarmee wordt die cirkel van wraak en weerwraak verbroken, met als gevolg dat mensen het aandurven het evangelie te omarmen. In 1907 begint een massa-beweging: in korte tijd worden duizenden mensen christen. De stamhoofden zeggen dan tegen elkaar: Dit hebben we altijd al gewild, maar we zaten gevangen. Waarschijnlijk was deze wraakcirkel ook anders wel doorbroken op den duur, maar het zou langer hebben geduurd en het was moeizamer geweest.’‘Maar aan de andere kant: de vestiging van het Nederlandse gezag was geen garantie voor succes. Sowieso niet in gebieden met een moslim-bevolking (zoals Java en Zuid-Celebes tot aan de grenzen van de Torajalanden). Maar ook niet in het binnenland van Kalimantan (Borneo), dat al na 1860 onder bestuur gebracht was. Daar bleef tot aan het einde van het koloniale tijdperk de kerstening van de Dajaks heel langzaam verlopen. Overal echter bracht de aanwezigheid van het Nederlandse Bestuur de zending dit grote voordeel dat ze een netwerk kon opbouwen van grotendeels door de overheid betaalde dorpsonderwijzers, die tevens optraden als evangelisten en gemeentevoorgangers.’
Hoeveel ruimte hadden zendelingen en hoe stonden zij ten opzichte van de lokale bevolking?
‘Dat moet je opnieuw per periode bekijken. In de19e eeuw zitten ze vaak nog buiten effectief bestuurd gebied. Dan zijn ze tamelijk vrij in de omgang met de bevolking. In die situatie is voor de zendelingen de welwillendheid van de lokale bevolking belangrijker dan de relatie met van het Nederlandse bestuur. Maar in de 20e eeuw worden de teugels strakker aangehaald. Het overheidssysteem wordt steeds meer geperfectioneerd. Overal is Nederlands toezicht aanwezig in de persoon van een Nederlandse regionale bestuurder. Die stuurt het hele apparaat aan en hij houdt ook de zending in de gaten. Zendelingen moeten dan echt geen progressieve praatjes verkopen of kritische opmerkingen maken, want dan worden ze op de vingers getikt.’
‘Met name in de zogenaamde ‘hulpdiensten’ moest de zending zich voegen naar het koloniale systeem. In de medische zorg bijvoorbeeld wilde de overheid vooral curatief werken. Dus ziekenhuizen bouwen. De zending zou liever preventief hebben gewerkt. Maar dat paste niet in het overheidssysteem en werd dus niet gesubsidieerd. Bij het onderwijs was het net zo. De overheid wilde een onderwijs dat heel sterk cognitief was, het ging om kennisverwerving. De zending wilde vorming een grotere plaats geven. Ze wilde meer aansluiten bij de plaatselijke cultuur en de economische situatie en ervoor zorgen dat de kinderen op school niet vervreemd raakten van het agrarische werk. De zending had echter nauwelijks vrijheid om het curriculum aan te passen.’
‘Geestelijk gezien waren zendelingen vrij om hun ambtswerk te doen, maar ze moesten niet een soort bevrijdingsevangelie gaan verkondigen, want dan kregen ze problemen. Een zendeling mocht zich absoluut niet met overheidszaken bemoeien. Voor iedereen was duidelijk: blijf van het overheidsbeheer af!
Zendeling Heusdens van het GZB-ressort Palopo bewoog zich dus op glad ijs toen hij in 1933 een eigen onderzoek startte naar de verkrachting van een schoolmeisje door een inheemse bestuursassistent. Hij vertrouwde de Nederlandse bestuurder ter plaatse niet en deed een eigen onderzoek. Dat was bemoeienis met overheidszaken en kon leiden tot uitwijzing uit Indië. Hij moest dus bij de Gouverneur in Makassar op het matje komen. Gelukkig was die de zending goedgezind en liep de zaak met een sisser af.’
‘In dit voorbeeld zie je een algemener kenmerk van zending toen: de zendelingen traden vaak op als verdediger van de bevolking richting het koloniale systeem. Ze woonden lange tijd ter plaatse, kenden de taal, en wisten dus wat er allemaal speelde. Maar ze richtten zich niet, en nooit, tegen het stelsel zelf. Dat kon niet. Als de zending zich luid en duidelijk tegen het koloniale stelsel zou hebben uitgesproken, zou ze eruit gegooid zijn. Het was dus altijd schipperen. Je moest kunnen blijven vanwege je roeping, aan de andere kant zag je dat dingen niet goed waren.’
Moet je eigenlijk niet zeggen dat het Evangelie en de westerse cultuur te sterk verweven waren in de zending van de 19e en 20e eeuw?
‘In deze tijd geloofde men in het christelijke karakter van de westerse cultuur en beschaving. Europa is door het Evangelie geworden tot wat het is, zo zei men. Allerlei westerse verworvenheden, ook op politiek en maatschappelijk gebied, kunnen dus teruggevoerd worden op het Evangelie, en zijn christelijk getint. Dat is een grondtrek van de hele zendingsbeweging van de tweede helft van de 19e en de eerste helft van de 20eeeuw. Dit superioriteitsgevoel maakte dat men de eigen aanwezigheid overzee positief beoordeelde, want het is niet alleen maar eigenbelang, maar ook in het belang van de lokale bevolking, zo werd gedacht. Zending en koloniale overheid worden dan bondgenoten; beide staan op dezelfde basis. Ook na de zelfstandigmaking (ik zeg expres niet zelfstandigwording!) van de lokale kerken, is de blijvende aanwezigheid van de zendeling nu als apostel en geestelijk leider, vanzelfsprekend.’
‘Na de Eerste Wereldoorlog onstaat er een ander theologisch klimaat. Onder invloed van de theoloog Karl Barth gaat men het Evangelie meer als een kritische instantie zien, niet als bron en partner van de westerse cultuur, maar als kritisch tegenover daarvan. Desondanks wordt tot 1942 in zendingskringen de Nederlandse aanwezigheid in Indonesië als zodanig niet ter discussie gesteld. Niet in politiek opzicht, en ook niet ten aanzien van de inmiddels zelfstandig geworden Indonesische kerken. Zowel de bevolking in het algemeen, als de Indonesische christenen in het bijzonder kunnen nog niet zonder Nederlandse leiding, of ten minste begeleiding, zo werd gedacht. Men blijft overtuigd van de superioriteit van de westerse cultuur en het westerse politieke bestel. De Nederlanders zijn niet uit Indië weg te branden.
Uiteindelijk worden zij, koloniale machthebbers en zendingsmensen, eruit geslágen, door Japan. Ik denk wel eens: was Japan toen misschien een stok in Gods hand? En zou de guerilla op Celebes die in 1950 de in groten getale teruggekeerde Nederlandse GZB’ers Torajaland uitjoeg misschien ook zo gezien mogen worden? Ik geef toe, het is een gewaagde gedachte. Maar dit is misschien beter dan denken in termen van ‘toeval’.’
Hoe stond de GZB in dit krachtenveld van de verhouding tussen zending en het koloniale bewind?
‘In principe niet anders dan de andere zendingen (die van Oegstgeest of die van de Gereformeerden). Het is de 20e eeuw en men is met handen en voeten gebonden aan de subsidie van de overheid. Waarom zou je trouwens kritiek hebben? We hebben het allebei toch goed voor met de mensen? Ze hebben het toch goed bij ons? Rust en orde, rechtszekerheid, goede gezondheidszorg – en ook nog eens het Evangelie! Dat was de algemene gedachte in die tijd. De GZB en zijn zendingsarbeiders waren temeer geneigd zo te denken doordat, vergeleken met Java, onder de Toraja-bevolking op hun zendingsterrein de politieke bewustwording veel minder ver was gevorderd.’
‘Onder de zendelingen was er wel enige variatie. Je had een groep met Van de Loosdrecht en Belksma die ‘gereformeerder’ waren, meer gericht op de antithese. Belksma, de antirevolutionair, gaat helemaal mee in het koloniale verhaal. Hij is geneigd het Indonesische nationalisme en het communisme op één hoop te gooien. Anderzijds (dit is de nuance!) is hij degene die de emancipatie van de voormalige slaven aanmoedigt en het voortouw neemt inzake de zelfstandigmaking van de Torajakerk.
Een andere groep zoekt meer aansluiting bij de lokale taal en cultuur, en oordeelt positiever over de Indonesische nationale beweging, maar heeft minder oog voor het belang van kerkelijke organisatie. En ook zij zijn overtuigd dat de aanwezigheid van de zendelingen nog langere tijd nodig zal zijn.’
Welke les blijft er voor ons over als we zending proberen te doen in de 21e eeuw?
‘In het algemeen zou ik zeggen: Laten we bescheiden zijn in het oordelen over vroeger, over het koloniale bestel en over de plaats van de zending daarin. Men was toen niet in staat uit de eigen bubbel te stappen. Dat kon ook niet, denk ik. Die bubbel is als het ware je geestelijke huid. Een mens zal er nooit in slagen uit zijn eigen huid te kruipen, écht afstand te nemen van zichzelf, want dan verliest hij zijn persoonlijkheid en is hij niemand meer. Het zal ook helpen als we bij het oordelen over toestanden en personen vroeger bedenken dat wij natuurlijk ook een ‘huid’ hebben, in een bubbel leven. En die is misschien niet eens zo veel verschillend van die van vroeger. Worden de voormalige koloniën niet nog steeds gezien als leveranciers van goedkope grondstoffen en arbeidskrachten? Hebben wij niet diep in ons het idee dat wij als westerse mensen superieur zijn aan mensen van buiten de westerse wereld? Wie dat ontkent, kent mijns inziens zichzelf niet.’
‘Daarnaast denk ik dat leven bij het Evangelie ons iets gevoeliger maakt, iets meer bewust van onze ‘huid’. Anders gezegd: we zijn ons er iets meer van bewust dat we ‘vlees’ zijn, en daardoor iets meer bereid tot zelf-relativering en zelf-correctie. Het blijft een wankel geheel. Onze standpunten en gedragingen zijn ‘vleselijk’. Tegelijk is onze opdracht om dicht bij het Evangelie te blijven en zoveel mogelijk kritisch licht te laten vallen op ons leven en onze wandel.’
‘Onze dochterkerken, althans die in Indonesië, hebben ons niet echt de spiegel voorgehouden. Daarvoor is men ginds te beleefd. Als zij vinden dat jij onjuiste standpunten hebt, zullen ze dat niet recht in je gezicht zeggen. Dat doen ze alleen op een heel indirecte manier. Het bestaan van die kerk daar, en de wijze waarop zij de dingen benadert, zijn wel een spiegel voor ons.’
‘Hoe moeten wij als een individuele zendingswerker onszelf dan opstellen?'
'Ik beperk me maar tot mijn eigen werk, mijn eigen positie in Indonesië. Hoe zag en zie ik, hoogopgeleide, van nature hoogmoedige, door de geschiedenis bepaalde westerling, mijn plaats en taak als zendingsarbeider? Ik ben destijds (1970) vertrokken met het uitdrukkelijke voornemen niet méér te doen dan het vervaardigen en aanreiken van wat ‘tooltjes’, instrumenten waarmee mijn leerlingen aan het theologische werk zouden kunnen gaan. Ik heb me altijd verre gehouden van beleidskwesties en niet de pretentie gehad voor te schrijven hoe men de geschiedenis van de christelijke kerk in het algemeen en die van de eigen Indonesische kerken moet interpreteren. Maar is dat genoeg? In hoeverre dring je in je publicaties de lezers toch niet een westers verhaal op? Want het leerboek dat jij geschreven hebt, is wel het enige dat voorhanden is, alle studenten moeten het verplicht lezen. De commentaar die jij schreef en die veel gebruikt wordt, laat ongewild toch jouw verwerking van de boodschap van de Romeinenbrief zien (gelukkig zijn er tegenwoordig nog andere voorhanden, maar ook die zijn door westerlingen geschreven).’
‘Ik heb mijn best gedaan zoveel mogelijk vanuit een Indonesisch gezichtspunt te schrijven. Een heel simpel voorbeeld: de vijandelijkheden van 1945-1949 heten in het leerboek ‘de bevrijdingsoorlog’. Voor het overige troost ik me met de gedachte dat ik zowel dat leerboek als de commentaar beide uitdrukkelijk in opdracht van Indonesische instanties heb geschreven. Daarnaast beperk ik me inderdaad nog steeds zo veel mogelijk tot het openleggen van bronnen. Dan gaat het om de zendingsarchieven (inclusief dat van de GZB), maar ook om de in de koloniale tijd door Indonesiërs geschreven documenten, die ik actief opspoorde.
Ook bronnen betreffende de Aziatische kerkgeschiedenis, die in Nederland nauwelijks bekend is, maar ginds psychologisch belangrijk. Daarbij ook geschriften uit de westerse oude kerk, zoals van Augustinus en Calvijn. Ook de basisdocumenten van het 16e-eeuwse calvinisme (tot en met de Drie Formulieren van Enigheid). Niet opdat zij die zouden kopiëren, maar om te laten zien wat hun ‘roots’ zijn. Van al die bronnen geldt: hier zijn ze, vertaald en daardoor voor jullie toegankelijk, en doe er nu maar mee wat je wilt. Deze bronnen kunnen jullie meer inzicht geven in de eigen beleving van het christelijk geloof en misschien die beleving verrijken. En vorm op grond van die bronnen jullie eigen beeld van de geschiedenis van de kerk en van de zendelingen die jullie het Evangelie hebben gebracht.’
‘Indonesiërs hebben ervoor gezorgd dat ik na mijn terugkeer naar Nederland kon blijven werken aan de hiervoor omschreven taak. Zij hebben mij ook een plekje in hun midden gegund, en nu al meer dan vijftig jaar lang vriendschap en genegenheid betoond. Voor beide ben ik hen zeer dankbaar.’
Dr. Tom van den End
Thomas van den End (1940) studeerde theologie en geschiedenis en ontwikkelde zich als zendingshistoricus met als specialisatie Indonesië. Hij was enkele jaren leraar geschiedenis aan een middelbare school, werd in 1970 door de GZB uitgezonden als zendingspredikant, en was tot 1981 docent in de kerkhistorische vakken aan de Theologische Hogeschool te Jakarta (Indonesië). Na zijn terugkeer naar Nederland kon hij, door toedoen van de Indonesische kerkleiding, in zendingsdienst blijven werken. Tot zijn emeritaat (2005) en ook daarna nog was hij bezig de bronnen voor de geschiedenis van zending en kerk in Indonesië én die van de westerse kerkgeschiedenis, toegankelijk te maken voor Indonesische lezers. Daartoe publiceerde hij, samen met anderen, een reeks bronnenuitgaven, schreef hij leerboeken algemene en Indonesische kerkgeschiedenis voor Indonesische studenten theologie, en vertaalde hij samen met een team van Indonesische vertalers, onder wie enkele moslims, een groot aantal werken over de zendingsgeschiedenis, maar ook geschriften van westerse kerkvaders, in het Indonesisch.